Het is 24 juli 2004 als ik met twee van de drie kinderen naar Den Haag verhuis. De oudste is dan al even ingeschreven aan de universiteit in Nijmegen en, na een jaar onrustig pendelen, daar sinds zijn tweede studiejaar woonachtig.
Later zou hij eens zeggen dat Nijmegen hem gevormd heeft. Een uitspraak die me destijds o zo stak. Het kwam me voor alsof ieder woord me aanviel als een zwermpje bijen Het duurt, eer je wijs en moeder wordt, of liever, het wijs zijn van het moederschap komt jaren, jaren ná het baren.
Het wijs zijn komt als jij beseft dat jij, de ouder, in je zonen in je dochter, doorklinkt in een eigenschap, niet in wat jij aanziet voor jouw verdiensten.
Dat, wanneer er eentje zegt ‘Moes, ik lijk op jou,’ of ‘Moeke toch, wat is er nou?’ dat dát is waar het om gaat, om ging, om de liefde voor elkaar, een in de ander je terug te zien, als in een spiegeling, de glimlach van de een in die van de trouwe ander.
Het is nu twintig jaar geleden. Ik zie de eerste ochtenduren van die dag weer voor me. Het grote huis, al leeg gepakt, de tuin - in de loop van jaren met eigen hand zo rijk beplant - in de uren voor ‘t vertrek al leeggehaald, door ons zo ruw verlaten.
Het kale gras, de appelboom die nooit ‘ns vruchten droeg, de lege ramen die verdrietig naar ons staarden ‘Dag huis, dag jonge jaren, dag kinder- , baby-, puberstemmen, de zandbak en het behangetje met duizend kleuren.
De hond zou niet met ons mee verhuizen, alleen de kat werd een Hagenees. De anderen zouden achterblijven, zij verhuisden eerder al, naar vrienden. De kippen, de konijntjes, de vissen en de vogels, ze bleven achter in de streek die wij verlieten.
De boeken gingen mee, de boeken, de cello en de fluit, en natuurlijk ook de vleugel. De kinderkleertjes niet, noch al het vele waarvan ik ooit gevonden had, dat een mens met goed fatsoen, dit voor zijn kinderen diende te bewaren.
De oude kinderstoel, de driewieler met het kapotte stuur, de skelters en de oude schaatsen, de bal, de zwemdiploma’s aan de muur Ik wist nog niet wat ons te wachten stond. Nog niets van de rampen die we kregen te verduren.
Vol goede moed en in, wat je noemt een vast vertrouwen, ging ik met de kinderen die ochtend de Haagse duinen tegemoet De vrachtauto stond klaar, de Haagse school, het nieuwe huis, de zee en al het mooie waarvan we dachten dat het aanstonds op ons af zou komen Er was een man, hij had zich voorgedaan als een grote late liefde.
En ik, naïef, geloofde.
Dus na een jaar of wat, - ik dacht, na zoveel tijd, nu dan ken je elkaar wel wat -, gaf ik ons dorp en huisje op, en de kinderen hun scholen, hun vrienden, hun geboortegrond Ik voelde me een bruid, al zou het, eer de bruiloft komen kon - zo had de man besloten - nog wel wat duren.
Die ochtend - er verstreken sindsdien twintig jaren, dus het schuurt niet meer - draaide ik de snelweg op Ik herinner me het snoetje van de jongste, mijn wapperende nog rode haren, de moed, het avontuur - in hindsight vervult me dit met schaamte -.
We kwamen aan, de stad en haar grandeur, de vrachtwagen werd al uitgeladen, het appartement aan zee, voor even, tot we zouden trouwen.
De kinderen, verwachtingsvol, ze keken op naar het kleine nieuwe huis, stonden naast de auto.
‘Mam, ruik toch ‘ns, zo leuk, de zee, ik ruik de zee,’ en ‘mogen we straks dan al even zwemmen, ga je mee?’
De man, die eerder in Den Haag een huis betrok, stond naast zijn auto. Op z’n gezicht geen glimlach, geen armen om me heen, geen ‘welkom’ en ‘hoe was de reis’ geen ‘hé jongens.’
Maar
‘Ik denk dat ik me toch vergist heb,’ en ‘je kunt het verder wel alleen,’ en ‘t is me toch teveel,’ en daarbij keek ie naar mijn kinderen.
Ik herinner me een oerkracht. En in mij mijn stem die riep ‘kom kinders, de dozen laten we voor wat ze zijn,’ en ‘we gaan naar zee,’ en ‘uitpakken komt morgen.’ Niet veel later zwommen we in zee.
‘Moeke toch, wat is er nou?’
‘t Is even wennen kind.’
‘De zee?’
‘Neu, die niet zozeer, van de zee, de kou.’