Marathon
Ik was in die laatste week ervoor twee boeken tegelijk aan het lezen. Een tweedehands van Kees Koomen met de titel: De marathon, kinderen van Pheidippides (van Abebe Bikila tot Emil Zátopek) en een boek dat ik te leen had, geschreven door Dolf Jansen (Altijd verder). Het hield me een beetje mij mezelf vandaan. Liever lezen over anderen, dan met mijn eigen loop bezig zijn. Dat mislukte natuurlijk geheid.
Je voorbereiden op een marathon is heel erg met jezelf bezig zijn. Ik probeerde de laatste week nog volop te werken, maar op vrijdagmiddag ging dat niet meer. Nog één volle dag totdat het zover was. Ik had het gewoon nodig om even niks te doen. Beetje lezen, beetje boodschapjes. Goed eten. Goed drinken.
Het zou mijn tweede worden, op Terschelling. Ik zag op tegen de kilometers op het strand, de duinen. Tegelijkertijd wist ik ook dat ik had gekozen voor Terschelling omdat ik er zo van houd. Van die duinen en het strand. Mijn loopmaatjes waren naar New York en Nice vertrokken.
Mensen die het een beetje begrijpen
Ik was zenuwachtig en stond te rillen in mijn plastic poncho. Ik ging het weer doen, een marathon. Bij een loopgroep wordt daar veel over gesproken. Hebben de meeste er wel eens eentje gelopen, een halve of een hele. In het ‘dagelijkse leven’ hebben anderen vaak geen idee wat je aan het doen bent, wat je aangegaan bent en wat je ervoor doet en laat. Hoeft ook niet, maar daarom is het fijn om af en toe mensen om je heen te hebben die het een beetje begrijpen. Of, zoals Dolf Jansen het zo mooi schrijft: ‘hoe fijn het is als je er af en toe aandacht voor krijgt… Het geldt denk ik ook voor iedereen, voor elk niveau, of je nou voor de club een heel goede baanwedstrijd wil lopen, voor het eerst een 10 kilometer binnen de 45 minuten wil afleggen of er gewoon in wil slagen 30 minuten achter elkaar te joggen zonder een keer te stoppen. Iemand die begrijpt wat je probeert de doen, waarom dat (voor jou) belangrijk is, daar de juiste aandacht aan geeft, dat heb je nodig.
In dat startvak, met die poncho aan, was ik daar niet mee bezig. Ik moest het vanaf het startschot, in dit geval een scheepshoorn die zich liet horen over het hele eiland, helemaal zelf doen. Alle voorbereiding was gericht op de komende vier uren. En het zou mooi zijn binnen die uren te finishen. Want dat zou het gevoel geven van die overwinning op mezelf, waar ik weer weken op voort kon.
De weken ervoor had ik geen training overgeslagen, ook al zaten er een verbouwing en verhuizing tussen. Had ook nog zoveel mogelijk doorgewerkt. Ik was er heel moe van geworden, en had getwijfeld of ik voldoende fit zou zijn, genoeg slaap en goed eten moesten dat opkrikken. Dat lukte. De avond ervoor lag ik er om half tien in, en werd om vijf uur even wakker om erna weer in slaap te vallen, tot half zeven. Het was goed zo. Ik kon van start.
Had ik bij mijn eerste marathon in Rotterdam de hele boel wat over me heen laten komen, nu was ik strenger voor mezelf. Ik nam thuis een goed ontbijt, op de boot richting het eiland stopte ik er nog twee zelf gesneden dikke witte boterhammen met appelstroop in en een uur voor de start nog een krentenbol. Kauwde twintig minuten voor de start op een mij door schaatser Mark Tuitert aangeraden zogenoemde Energy gum in (baat het niet, dan schaadt het niet) en was er klaar voor.
Niks mooiers dan langs het Wad
Scheepshoorn, applaus, muziek, horloge aan, gaan. Ik zat snel in mijn ritme. De ademhaling moest nog wel wat rustiger. Ook dat lukte. Het tempo was goed, misschien zelfs nog wat te hard. Maar als het gaat, gaat het. Ik genoot van die eerste kilometers langs de haven. Zo’n kade langs het Wad, langs schepen en aanmoedigend publiek. Wat is er mooier.
Ik wilde niet stoppen bij drinkposten. Zeker niet in het begin, maar hield me wel streng aan: drinken! Daar was ik bij die eerste marathon veel te slordig in geweest, en toen was het ook nog eens super warm. Nu was het 11 graden, maar ik hield me eraan bij elke post een paar slokken te nemen. Ik had mijn eigen drinken mee, en goot om de tien kilometer een gelletje naar binnen. Bij de derde post, nam ik ook een bekertje water aan. Dat ging goed.
‘Waar loop jij op?’, vroeg een jonge meid die al een aantal kilometer vlak achter me liep. Ik antwoordde dat ik niet op een tijd liep. Ik ging gewoon. “Je loopt een lekker tempo.” Ze liep nog een tijd met me mee. Totdat ze bij een café de wc opzocht. Later zou ik haar weer tegenkomen.
Publiek verdween, het werd zwaarder
De kilometers vlogen voorbij. Dorpsbewoners stonden voor hun karakteristieke huizen te applaudisseren of te zingen, zichzelf begeleidend met een gitaar. De wind ging meer en meer liggen, de weg ging meer en meer omhoog en omlaag. De doorgaande weg door de dorpen, verruilde zich voor schelpenpaden en duinen. Publiek verdween. Het werd zwaarder. De kuiten moesten nu echt bijspringen. De armen goed bewegen, kleinere passen omhoog, grotere omlaag. Het ging.
Nu ging ik de kilometers tellen. Vormden zich scenario’s in mijn hoofd. ‘Als ik eerst maar die 21 kilometer erop heb zitten. Ben ik op de helft, ga ik op de terugweg. Wanneer komt ook alweer dat strand. Als dat maar goed gaat. Hoe zal de wind er zijn?’ Ik vroeg onderweg aan mijn fietsende maatje hoe het in Nice ervoor stond. Het zou me even afleiden van mezelf. New Yorkers waren nog niet gestart, vanwege het tijdsverschil.
De laatste kilometers voor het strand gingen de benen meer pijn doen. Wat begint met een beetje spierpijn, wordt een constante drukkende brandende pijn in de bovenbenen. Gelukkig bleven de kuiten het goed doen. Ik had maar één gedachte: ‘tempo houden, en focus op het strand. Hoe zwaar dat ook wordt, dan ben je in de laatste fase’.
Lopers gingen wandelen
Dertig kilometer. Pijn. Maar ik kon door. Ik zag lopers voor me die gingen wandelen. Eindelijk kwam er weer een bocht met publiek. Het bleek het begin van de afslag richting het strand. Eindelijk, dacht ik. Dat viel echter tegen. Na de afslag dacht ik bij het strand te zijn, maar het was nog een flink aantal meters tot de strandopgang. Opgang! Omhoog dus. Weer kleine pasjes, volhouden tot boven. Dan lekker naar beneden. Niks lekker. Iedere loper weet dat omlaag rennen met meer dan dertig kilometer in de benen, geen sinecure is. Dat doet nog meer pijn. ‘Door’, dacht ik. ‘Niet zaniken. Het strand op’.
Hoewel ik nog even dacht de drie kilometer strand over te wandelen, zag ik dat het best goed zand was en de wind? Nul. Het zag er prachtig uit en ik liep in rustige pas, om maar niets te forceren, over het vrij vlakke zand. Het ging. En zag ik daar niet onze ultraloper van de club? Ging ik hem nou inhalen? Dat moest niet gekker worden (waarschijnlijk deed hij lekker rustig aan, zei ik meteen tegen mezelf. Dus geen illusies).
Ik begon behoorlijk stuk te zitten met nog een strandopgang voor me. Ik moest weer naar boven. Kleine pasjes. Het deed zeer. De laatste passen deed ik wandelend. Pakte boven een beker water aan. Dronk het in stilstand op en nu moest ik door. Nog zes kilometer.
Een gelletje had ik nog in de hand, maar durfde het niet te nemen. Het voelde als te veel, want wat als ik er misselijk van zou worden? De langste weg lag voor me. Het ging zwaarder en zwaarder. ‘Nu niet opgeven, nu doorlopen. Tempo houden. Toch maar gel. Een halve dan. Misschien helpt het.’ Ik stond er even voor stil. Nam een paar slokken. Smaak: dubbele espresso. Dit moest het doen. Ik ging weer lopen. Weer die pijn. Erger nu. ‘Gaan! Tempo maken. Knieën optillen, rechtop blijven.’ De kop stond nu niet meer stil. Hoorde in de verte een speaker. ‘Nog vier kilometer. Vier hele lange kilometers. Waar eindigt deze weg? Wanneer komt dat dorp? Houd ik het wel vol? Natuurlijk houd ik het vol. Godv… wat doet dat toch zeer. Maar dat wordt niet erger. Dit is het. Hier moet je het mee doen. Hier haal jij de finish mee. Luister nou naar jezelf. Je gaat het halen.’
Stopt een man voor me. Kramp. Een ander gaat wandelen. Weer een ander trekt gewoon een eindsprint. Ik hobbel verder. Einde lange weg. Dorp. ‘Shit, klinkers. Lastig lopen. Lastig? Niet te doen gewoon.’ En dan ineens in een bocht een horde publiek. Aanmoediging, muziek. Ik lach. 'Ik ga er nu helemaal voor’. Ik klap zoveel mogelijk handen. Smal straatje. Het is als een bergetappe in de Tour de France. Het publiek staat vlak langs je. Moedigt je aan. De berg wordt steiler. Steeds zwaarder gaat het. Ik ren door, nog een bocht, nog een bocht. ‘Hoe lang nog? Waar is die klote finish. Mijn benen klappen uit elkaar.’
Weer een bocht. Verrek, daar ligt een rode loper. Ja echt! Daar is ie al. Ik zie het bord finish. Trek een eindsprint. ‘Waar kwam die vandaan?’
