Hij komt binnen met een plastic tas van de supermarkt. Niet vol — vormloos zelfs. Zijn jas hangt open; de rits geeft het op. Op zijn gezicht ligt iets tussen rust en onrust.
Hij kijkt niet om zich heen zoals de meesten doen, op zoek naar koopjes of schatten. Zijn pas is traag, bedachtzaam, gericht op de tafel achterin waar het koffiezetapparaat pruttelt.
“Mooie plek hier,” zegt hij zacht, bijna tegen zichzelf.
Achter de toonbank knikt Jannus. “Het is ook een rustplek. Voor wie even niet weet waarheen.”
De man aarzelt. Zet zijn tas op de grond naast zich en laat zich zakken op een stoel.
“Ik was net bij mijn moeder,” zegt hij dan. “Ze woont nog op zichzelf. Met moeite. Haar bed staat inmiddels in de woonkamer.”
Er valt een stilte. Geen ongemakkelijke, maar een ruimtegevende stilte. De soort die iets openzet.
“Het is gek,” vervolgt hij, “hoe thuis eerst zo’n veilige plek is… en dan ineens een hindernisbaan. Traplift kapot. Verzorging die pas laat komt. Dan zit ze uren te wachten.”
Jannus schenkt zwijgend koffie in. De man drinkt een slok en kijkt dan naar het prikbord.
“Ik ben geen zorgverlener. Maar ik bén haar zoon. Dus ik wórd het. Zonder diploma. Zonder tijd.”
Een oudere vrouw — haar handen nog vol kopjes — komt erbij staan. “Mijn man had Parkinson. We hebben zelf een groepje opgericht. In de buurt. Om elkaar te helpen. Niemand weet het, maar er zijn zóveel mensen die hetzelfde meemaken.”
De man zit inmiddels wat rechterop. Zijn hand rust op zijn koffiekopje. Hij drinkt niet, hij luistert. Met die zeldzame, diepe aandacht van iemand die lang in zijn hoofd heeft gezeten en ineens weer tussen mensen is.
Een vrouw met grijzend haar schuift een stoel bij. Marijke, blijkt later.
“Mijn buurvrouw zit in dezelfde situatie. Dochter woont in Utrecht, geen auto. Ze heeft een groepje mantelzorgers opgezet met een gedeelde agenda. Ze gebruiken een app — ZorgSamen heet die. Je vult in wanneer je kunt, en het systeem maakt een rooster. Minder chaos, meer overzicht.”
De man knikt. Haalt een klein notitieboekje uit zijn jaszak.
“Als ik dat aan mijn zus kan laten zien, kunnen we misschien wat beter afstemmen. Zij woont niet bepaald naast de deur.”
Vanuit het platenhoekje komt een man dichterbij. “Hier in de wijk hebben we ‘De Buurtbrug’. Die komen bij je thuis kijken: drempels verlagen, beugels aanbrengen, verlichting aanpassen. Ze werken met vrijwilligers en een aannemer die korting geeft.”
Jannus schuift een foldertje over tafel. “Ligt ook achter de kassa, mocht je hem mee willen nemen.”
Een jonge vrouw — boodschappentas vol tweedehands servies — vertelt: “Mijn opa woont ook nog thuis. Via de bibliotheek komt er één keer per week iemand langs om hem voor te lezen. Een stukje krant, een verhaal. Gewoon aandacht. Kosteloos. En het doet hem zó goed.”
De tafel vult zich. Geen reddingsplannen, maar haalbare handreikingen. Iemand pakt pen en papier. Een ander maakt een foto van het prikbord.
“Ik dacht altijd dat ik het alleen moest oplossen,” zegt de man met de plastic tas ineens. “Maar hier hoor ik dat er al zoveel is. Je moet het alleen weten te vinden.”
Marijke glimlacht. “En soms begint dat vinden gewoon hier. Bij een kop koffie.”
Hij blijft een uur. Daarna nog tien minuten. Voor hij vertrekt, hangt hij een kaartje aan het prikbord.
“Je bent hier niet alleen.”
Aan de tafel bladert een andere man door de folder van De Buurtbrug. De koffiekopjes staan scheef in de kring van notitiepapier en zachte stemmen.
“Ik had laatst gemaild naar de gemeente,” zegt hij. “Of ze konden helpen met woningaanpassingen. Drie weken later kreeg ik een standaardmail terug. Moest alles opnieuw invullen. Via een portaal dat mijn moeder niet eens kan bedienen.”
De jonge vrouw tegenover hem zucht. “Mijn moeder heeft eindelijk een huishoudelijke hulp via de Wmo. Maar de indicatie is zó strak — als die hulp haar jas ophangt, telt dat niet mee. En dan zou ze ‘niet overbelast genoeg’ zijn.”
Een stilte valt. Niet afwijzend. Herkenning.
Dan zegt Jannus, nog steeds achter de toonbank: “Het Rijk schrijft beleidsnota’s over ‘langer thuis wonen’. Maar hier, aan deze tafel, wordt het pas voelbaar. Als de trap ineens een obstakel is. Als hulp pas komt als je al bent gevallen.”
Een oudere man — Pieter — schuift aan. Mengt zich zelden, maar nu wel.
“Ik zat in een regionale werkgroep. Mooie woorden daar: ‘woonzorgvisie’, ‘integraal beleid’. Maar als ik vroeg wat er gebeurt met mensen in flats zonder lift, bleef het stil. ‘Een zaak voor de gemeente,’ was dan het antwoord.”
De man met de boodschappentas fronst. “Iedereen wijst naar elkaar.”
Pieter knikt. “Het Rijk maakt de wetten. De Provincie spreekt met projectontwikkelaars. En de Gemeente moet het uitvoeren. Maar wat als die uitvoering stokt?”
Marijke zegt zacht: “Daarom doen we het hier samen. Niet omdat het moet. Maar omdat het niet anders kán.”
